Bij een monohybride kruising wordt één allelenpaar gevolgd tijdens de overerving van ouderpaar (P) naar nakomelingen (F1). Hierdoor kun je de kans op het voorkomen van een bepaald genotype of fenotype bij de nakomelingen bepalen.

Om deze kans te bepalen moet je weten welke allelen de geslachtscellen van de ouders bevatten. Daarna bepaal je de mogelijke combinaties van deze allelen in de nakomelingen. Om dit makkelijk te maken gebruik je een kruisingsschema. Hierin geef je dominante allelen weer met een hoofdletter en recessieve allelen met een kleine letter.