Cel

Alle genetische informatie van dat organisme bevat.

50 artikel

Kernlichaampje

Een kernlichaampje of nucleolus (meervoud `nucleoli) is een onderdeel van de nucleus of celkern bij een eukaryoot.

Organel

Organellen zijn als het ware de organen van een cel, met elk een eigen gespecialiseerde vorm en functie. Je kunt ook zeggen dat organellen de functionele eenheden van een cel zijn. 
Organellen komen alleen voor in eukaryote cellen en zijn elk omgeven door een eigen membraan. Prokaryote cellen hebben geen organellen.

Apoptose

Apoptose is het proces waarin een cel zichzelf doodt.

Zygote

Een zygote is een eicel die bevrucht is door een zaadcel. Door mitose en celspecialisatiekan een zygote van één cel uiteindelijk uitgroeien tot een volwassen organisme. Ook na enkele celdelingen wordt nog gesproken van een zygote; daarna noemen we het organisme een embryo. In de vroege ontwikkeling bestaat een zygote nog helemaal uit stamcellen.

Weefsel

Een weefsel is een groep gespecialiseerde cellen met een overeenkomstige functie en/of structuur. Cellen in een weefsel kunnen met elkaar in contact staan via kleine kanaaltjes, bestaande uit eiwitten. De cellen zijn ook met elkaar verbonden via de tussencelstof.

Virus

Een virus is een hoeveelheid erfelijk materiaal (DNA of RNA) met daaromheen een eiwitmantel, die levende cellen infecteert. Het DNA of RNA bevat de instructies om nieuwe viruseiwitten te maken. De eiwitmantel beschermt het erfelijk materiaal van het virus en helpt bij het binnendringen van gastheercellen. Doordat virussen de uitrusting missen om zelf eiwitten te maken, hebben ze levende cellen nodig om zich voort te planten.

Vacuole

De vacuole, een organel, is een met vocht gevuld blaasje omgeven door een membraan.

Tussencelstof

Tussencelstof is het materiaal tussen cellen. De tussencelstof bestaat uit eiwitten en suikers die door cellen worden gemaakt en uitgescheiden.

Tripletcode

De tripletcode is de code waarmee de nucleotidenvolgorde in RNA vertaald kan worden naar een aminozuurvolgorde in een eiwit.

Transposon

Een transposon is een stukje mobiel DNA in eukaryote cellen dat binnen het genoom van een cel van plaats kan verwisselen. Transposons worden ook wel springende genengenoemd, ook al zijn het geen echte genen en komen ze ook nooit volledig los van het DNA.

Transcriptiefactor

Een transcriptiefactor is een eiwit dat bindt aan de promotor van een gen. Zo zorgt een transcriptiefactor voor meer of minder transcriptie van dat gen.

Telomeer

Een telomeer is een zich herhalend stuk DNA aan het uiteinde van elk chromosoom. Telomeren beschermen de genen die aan het eind van het chromosoom liggen tegen beschadigingen. 

Suppressorgen

Een suppressorgen is een gen dat een eiwit produceert dat de celcyclus stillegt als DNA in een cel beschadigd is. Zo kan eerst de schade worden hersteld voordat de cel zich deelt, en wordt het beschadigde DNA niet verspreid naar de twee dochtercellen. Daarnaast zorgt een suppressorgen ervoor dat een cel met te veel of onherstelbare DNA-schade overgaat tot automatische celdood, oftewel apoptose.

Structuurgen

De term ‘structuurgen’ wordt gebruikt om in prokaryoten een gen aan te geven dat codeert voor een RNA of eiwit dat betrokken is bij een bepaalde activiteit in de cel.

Stamcel

Een stamcel is een niet gespecialiseerde cel die zich nog kan ontwikkelen tot één of meerdere typen cellen.

Splicing

Splicing is een proces in eukaryote cellen, waarbij na de transcriptie gedeeltes uit het mRNA worden verwijderd, en de overblijvende stukken aan elkaar worden geplakt.

RNA-interferentie

RNA-interferentie, oftewel RNAi,  is een proces dat genexpressie remt, door het afbreken of blokkeren van mRNA-moleculen voordat translatie kan plaatsvinden.

RNA

RNA is een molecuul dat, net als DNA, bestaat uit een reeks aan elkaar gekoppelde nucleotiden. In de cel hebben RNA-moleculen verschillende functies rondom de eiwitsynthese.

Ribosoom

Een ribosoom is het onderdeel van de cel dat eiwitten maakt. Ribosomen zijn zelf opgebouwd uit eiwitten en rRNA, en bestaan elk uit een groot en een klein deel die tijdens de eiwitsynthese bij elkaar komen. Alle levende cellen hebben ribosomen.

Proto-oncogen

Een proto-oncogen is een gen dat codeert voor een eiwit dat groei en celdelingstimuleert. 

Prokaryoot

Een prokaryote cel is een cel zonder celkern. Organismen die uit prokaryote cellen bestaan, zoals bacteriën, heten prokaryoten. Het belangrijkste verschil tussen prokaryoten en eukaryoten, is dat prokaryoten geen celkern hebben en eukaryoten wel.

Prenatale diagnostiek

Prenatale diagnostiek is het verrichten van onderzoek naar erfelijke afwijkingen van het ongeboren kind tijdens de zwangerschap. Er zijn verschillende vormen van prenatale diagnostiek zoals vruchtwaterpunctie, vlokkentest en echoscopie.

Polyploïdie

Een cel die van alle chromosomen meer dan twee exemplaren heeft, noemen we polyploïd.Het aantal verschillende chromosomen dat een organisme in zijn cellen heeft, wordt aangegeven met ‘n’. Het chromosoomaantal in een haploïde cel (een geslachtscel bijvoorbeeld) is n, in een diploïde cel 2n. Het aantal chromosomen verschilt per organisme. Bij mensen geldt n = 23, en dus 2n = 46; bij honden is 2n bijvoorbeeld 78, bij fruitvliegen 8.

Plastide

Plastiden zijn een type grote organellen in plantencellen, omgeven door twee membranen. Ze maken belangrijke stoffen voor de cel en slaan die op. Chloroplasten (bladgroenkorrels), amyloplasten en chromoplasten zijn de belangrijkste plastiden. Plastiden hebben eigen DNA en ribosomen en kunnen daarmee, onafhankelijk van de celkern, zelf enkele eiwitten maken.

Plasmide

Een plasmide is een klein, ringvormig DNA-molecuul in bacteriën. Bacteriën hebben, naast één eveneens ringvormig chromosoom, een aantal van zulke kleine plasmiden die zich onafhankelijk van het chromosoom kunnen verdubbelen. Sommige eukaryote cellen, zoals gist, bevatten ook plasmiden.

mtDNA

Het mitochondriaal DNA (mtDNA) is het eigen DNA van de mitochondriën. Het heeft de vorm van een ringvormig chromosoom. Mitochondriën kunnen met hun mtDNA zelf, onafhankelijk van de celkern, enkele eiwitten maken. Het mtDNA bevat onder meer de informatie om enzymen te maken die betrokken zijn bij de verbranding, de belangrijkste taak van het mitochondrium. Het mtDNA wordt meestal niet tot het genoom van een organisme gerekend.

mRNA

mRNA, of messenger RNA, is RNA dat nucleotide voor nucleotide overgeschreven is van een (DNA-)gen. Aan de hand van de nucleotidenvolgorde in dat mRNA wordt vervolgens een eiwit samengesteld uit aminozuren. Het overschrijven van DNA in mRNA noemen we transcriptie, het vertalen van mRNA naar eiwit heet translatie.

Mitose

De mitose is het deel van de celcylcus in eukaryoten waarin de celkern en de cel zich delen. De interfase beslaat de rest van de celcyclus. Mitose is een centraal proces in de groei van weefsels en organisme.

Mitochondrium

Het mitochondrium is een organel dat de cel energie levert. Mitochondriën zijn omgeven door twee membranen en hebben hun eigen DNA. Alleen eukaryote cellen hebben mitochondriën.

Meiose

Meiose is het proces van celdeling waarbij vier dochtercellen ieder de helft van het aantal chromosomen van een oudercel krijgen. Meiose vindt alleen plaats in geslachtsorganen van eukaryote organismen en leidt tot de productie van geslachtscellen.

Lysosoom

Een lysosoom is een organel dat grote moleculen in de cel verteert. Het lysosoom is een blaasje omgeven door een membraan, en bevat verteringsenzymen. Alleen dierlijke cellen hebben lysosomen.

Kloneren

Kloneren is een kunstmatige manier van voortplanting, waarbij een genetisch identieke kopie van een organisme ontstaat uit één ouder. Naast complete organismen, kun je ook losse genen of cellen kloneren.

Karyogram

Een karyogram, ook wel karyotype genoemd, is een bewerkte microscoopfoto van de gespiraliseerde chromosomen in een cel. Door een karyogram te bestuderen kunnen afwijkingen in aantal of vorm van chromosomen vastgesteld worden. Zulke afwijkingen resulteren vaak in ernstige ziektes.

iPS-cel

Een iPS-cel (induced pluripotent stem cell ) is een gespecialiseerde volwassen cel die via kunstmatige herprogrammering weer pluripotent wordt.

Interfase

De interfase omvat het grootste deel van de eukaryote celcyclus. Naast de interfase bestaat die celcyclus uit de mitose. De meeste cellen bevinden zich het grootste deel van de tijd in de interfase. De interfase bestaat uit drie subfasen: de G1-, S-, en G2-fase.